maandag 28 mei 2012

Zwarte Jannetje (Veluws hekeldicht XVIII)



Er schuilden donkere plekken in het groene land
toen een uit de wol gekamde dèère in de verte staarde.
Daar verdween het licht en vielen knopen in de geest,
het bloed krioelde van zwarte voorgeslachten
vol van exegeten uit het afgegraven natte veen.

Haar snelle tong likte langs de randen van de zielen
en het volkie vrat haar de woorden van het lijf.
In schuren en stallen, waar het kuilgras rook,
stortten harde boeren zich rond haar liederlijk wezen
en dansten met de handen ineen rond eiken tafels
waarop zij zich naast Christus preekte.

De fakkeldragers van Satan toonde zij de rechte rug
en spon hen in de tale Kanaäns de garen uit het hemd.
Achter de luiken groeide zij weg van kerkdeur en rede
en waanzin bloeide hoog in de velden langs de Grift.

Haar helse preken donderden door brave straten,
de getrouwen schroefden haar op en zongen haar lof.
De bruid van de Drieënige spreidde de zatte dijen
wanneer het vat zich tot de randen vulde en barstte,
waarna zij gilde van aardse lusten en haar borsten
begroef in vrome baarden die geurden naar mest.

Toen haar hoogmoed God in het gelaat scheen
kon geen aardse macht haar redden van het duister.
Zo zij stierf, zo stierf haar versplinterde sekte.
Maar zo nu en dan steken de muggen uit ’t Veen
hun angels diep in de dorpen en kreunt de vallei
als het zwarte zaad zich nestelt in het groene gras.

  


© René Hillenaar

Geen opmerkingen:

Een reactie posten