donderdag 21 januari 2010

Hoedje wip (Veluws hekeldicht XIV)



De steen ligt nauwelijks hoorbaar in de dag.
Vrouwengeur zeurt rond de markt.
Kort van stof in lang gewaad
draagt zij buitenshuis een hoed.

Wellevendheid (Zij weet hoe het moet!)

‘Dag steen, lag jij niet in mijn maag?’
‘Jazeker’ zei de steen. ‘Waar is uw hoofd?’
‘Mijn hoofd is bij de Here’, knotte zij.
‘Ach, m’n deelneming’ was het koude antwoord.

‘Figuurlijk!’, strengde zij terug.
‘Natuurlijk!’, bleef de steen liggen.

‘Durf ik mijn been bij u klagen?’
Zij schikte haar kraag en vormde een zucht.
‘Zoals u wilt, ik ben een steen, ga nergens heen.
Mijn temperatuur blijft gelijk, wat u ook zegt’.

‘Ik heb mij afgedekt en uitgedoofd,
toon zelfs mijn witte enkels nooit
omdat mijn opgeschoren kippenkonten hoofd
mij zwartgemaakt heeft onvoltooid.

‘Ik ken mijn zure luisterplaats,
wanneer hij ’s avonds hardop leest,
en heel het huis iets desolaats
totaal verlorens heeft.

Ik zou zo graag heel even maar
mijn lokken geven aan de wind,
ongekleed mijn handelswaar
ontknotten aan het lint.

Maar het hoofd is als een kruitvat,
mijn wilde haar de lont,
waardoor zijn duivel uit elkaar spat
in goede zedengrond.

Dus mijn lage aardse lusten
schuilen hier onder mijn hoed.
Ik zal er in zedig in berusten
zolang het hoofd mij voedt’.

‘Ach’, zei de steen, ‘wat een hard bestaan!’




© René Hillenaar

Geen opmerkingen:

Een reactie posten